Voorpublicatie Sunny Bergman: Mijn nazi-opa

Het nieuwe boek van Sunny Bergman: Mijn nazi-opa wordt op 14 april door uitgeverij Nijgh & Van Ditmar in samenwerking met Pakhuis de Zwijger gepresenteerd. Het boek is een spraakmakende memoir over een zoektocht naar Bergman’s grootvader die ten tijde van de Tweede Wereldoorlog actief deelnam aan de Jodenvervolging en niets van zijn zoon (Sunny’s vader) wilde weten. Op maandag 17 april ligt het boek in de winkels, maar nu eerst een voorpublicatie op Lilith Magazine

Je moet ook mijn kloten afvegen,’ zegt mijn vader zuchtend. Hij staat voorovergeleund met zijn handen op de handvaten van zijn rollator, zijn joggingbroek is naar beneden getrokken en ligt verfrommeld op zijn pantoffels. Zijn blote billen hangen boven de plastic poepstoel. Hij probeert voor te doen hoe het afvegen moet en valt bijna om. Ik veeg en veeg, maar er blijft maar poep op het wc-papier zitten. Ik probeer door mijn mond te ademen zodat ik de stank niet meer ruik. Zijn billen zitten dichter tegen elkaar aan gedrukt dan de mijne, het is moeilijker ertussen te komen.

‘Je hoeft toch geen twee papiertjes per keer te gebruiken!’ zegt hij zuinig. ‘Och, pap.’ Ik pak een washandje voor de laatste restjes. Dit is full circle: vroeger waste hij mijn billen, nu ik de zijne. Richard is meester van zijn domein: alles moet precies gaan zoals hij het wil. Vanaf de bank commandeert hij me. Dat ene roze theekopje. Dezelfde biologische pindakaas en aardbeienjam op het donkerbruine brood. De afwasmachine ’s avonds na het eten meteen inruimen en aanzetten. De poepstoel moet klaarstaan op dezelfde plek, zodat hij tijdens het poepen de Tour de France kan blijven kijken. Ik moet het water voor de poezen verversen voor we gaan slapen – wat ik stiekem niet doe. Wat merken die katten er nu van als het water een dag oud is? Maar mijn vader heeft me door.

‘Heb je wel het water ververst?’ Hij kijkt me onderzoekend aan.

‘Ja, hoor,’ lieg ik.

‘Je bent ook een huisvrouw van niks,’ zegt hij wanneer ik het bakje van de natte poezenhap niet schoonmaak voor ik er droge brokjes in doe.

‘Inderdaad, pap.’

Rustig blijven, houd ik mezelf voor. Zijn huishoudelijke leven is het enige wat hij nog kan controleren sinds hij een dwarslaesie heeft. Vanaf iets onder zijn middel is hij bijna helemaal verlamd. Hij kan zichzelf nog net voortbewegen achter zijn rollator. Leunend op de handvaten perst hij vanuit zijn heupen een been vooruit. Zijn voet bungelt vrij willoos in de lucht en ploft zo’n tien centimeter verderop neer. Daarna herhaalt dit tergend langzame proces zich aan de andere kant. Soms moet ik zijn been voor hem verplaatsen, bijvoorbeeld als hij met zijn voeten over een drempel moet stappen. De trap op gaan is een marathonsessie. Hij zweet en puft. Ik ook. Elke keer zijn been optillen, zijn voet goed positioneren op de trede en hopen dat hij niet achterovervalt. Ik zou zijn gewicht nooit kunnen opvangen.

Doordat hij bijna niet meer beweegt heeft hij een flinke buik gekregen. Binnen een jaar is hij van een vitale zeventiger veranderd in een hulpbehoevende bejaarde man. De volgende ochtend is Richard knorrig wakker geworden. De tussendeur moet dicht vanwege de tocht. Waarom laat ik de deur dan ook openstaan? Heeft de afwasmachine wel gedraaid? Waarom denk ik daar toch niet aan? En hoezo geef ik de katten zoveel te eten? Ze worden te dik. Bovendien, waarom staat het voederbakje daar en niet daar? En waarom geef ik hem het kopje met zijn kunstgebit erin tot aan de rand toe gevuld met water? Kijk, zo mors ik enorm! Nu is de bijzettafel helemaal nat.

Sunny Bergman Foto: Raymond van Mil

‘Zo vol was het al, pap,’ zucht ik.
‘Nou, dan gooi je er toch eerst wat water uit voor je het naar me toe brengt!’
‘Hier, pap, een doekje.’
‘Wat moet ik daarmee?’ Hij kijkt me vorsend aan.
‘Nou, om het tafeltje mee af te nemen.’
‘Dit doekje is veel te nat! Waarom wring je het niet uit voor je het me geeft?’ roept hij.
Ik wring het doekje uit, gooi het terug richting mijn vader en storm naar boven waar ik met de grijze katten op het logeerbed een potje ga zitten grienen. Hij doet alleen zo tegen mij, omdat ik de oudste ben, de verantwoordelijkste. Ja, inderdaad, ik ben een huisvrouw van niets. En wat dan nog? Heb ik niet een carrière waar hij trots op kan zijn? ‘Trots? Waarom zou ik trots op mijn dochter zijn?’ zegt hij wanneer mensen met hem over mijn werk praten. ‘Ik heb er toch niets aan bijgedragen? Ze heeft het allemaal zelf gedaan.’

Of hij nu trots is of niet, hij is in ieder geval heel betrokken. Vroeger, toen ik als actrice op televisie was, nam hij alles op, de oude vhs-banden liggen nog bij hem in de berging. Hij heeft waarschijnlijk Google Alerts op mijn naam uitstaan, want geen letter die over mij wordt geschreven ontgaat hem. Een paar jaar geleden gaf hij een spontane speech op het podium van een grote bioscoopzaal ten overstaan van zevenhonderd mensen na de première van een van mijn documentaires. Hij noemde mij een ‘groot talent’ en ‘de Joris Ivens van deze tijd’. Ik geneerde me, maar was tegelijkertijd geraakt.

Microrevolutie

Toen hij nog niet ziek was, reed hij me vaak naar lezingen en interviews die ik ver van huis moest geven. Dan kom ik ook nog eens de deur uit, zei hij. Terwijl ik mijn stoel in de ligstand zette om een dutje te doen, zat hij naast me mee te neuriën met Leonard Cohen of Bob Marley. Tijdens mijn optredens zat hij geduldig te luisteren – klaarblijkelijk nog niet verveeld door mijn speeches. Soms kruisten onze blikken elkaar en zag ik dat hij met lieve ogen naar me keek. Achteraf maakten we grappen in de auto over de vreemde vragen die mij door mensen uit het publiek gesteld werden.

Een keer werden we door de organisatie van een marketing event uitgenodigd voor wat snacks en drankjes na afloop van mijn optreden. Mijn vader rolde een joint en gaf een marxistische analyse van het fenomeen ‘public relations’ terwijl de organisator van het event hem beleefd en ietwat geïntimideerd bleef toeknikken. Toen we weggingen wilde ik hem een hand geven ten afscheid. De man negeerde mijn uitgestoken hand, keek me guitig aan, tikte met zijn wijsvinger op zijn wang en zei: ‘Nou zeg. Kan er geen kusje van af?’ Ik bleef even als versteend staan, geschrokken door deze vraag. Maar ik had geen zin in een ongemakkelijke discussie over seksisme, dus zoende ik hem met onderdrukte weerzin vlug gedag. Vervolgens wilde hij mijn vader de hand schudden. Richard keek hem met pretogen aan, tikte verwachtingsvol op zijn wang en zei: ‘Krijg ik geen kusje?’ De man stamelde: ‘O? O ja. Natuurlijk.’ En vervolgens zoende hij mijn vader ongemakkelijk op de wang.

Later heb ik dit verhaal vaak gebruikt tijdens lezingen om het concept ‘microrevolutie’ uit te leggen – een term bedacht door cultureel antropoloog en schrijver Sinan Çankaya. Een microrevolutie is een kleine, persoonlijke actie waarbij tegenspraak, humor of burgerlijke ongehoorzaamheid gebruikt wordt om onderdrukkende structuren gebaseerd op onder andere seksisme, homofobie of racisme te ondermijnen. Mijn pa als mijn revolutionair voorbeeld. Mijn vaders voorliefde voor revoluties is hem ingegeven door zijn opa – mijn overgrootvader was een communistische Twentse arbeider. Ik loop de trap af naar de woonkamer. Mijn vader zit op de bank naar het journaal te kijken. Ik zeg: ‘Ik word er verdrietig van als je op me loopt te vitten, pap.’

‘Ach, kindje toch.’ Hij strekt zijn armen naar me uit. Ik duik naast hem en leg mijn hoofd tegen zijn uitdijende buik. Hij troost me door me over mijn haren te strijken. ‘Ik vind het ook gewoon zo erg dat je ziek bent,’ huil ik. ‘Omdat ik met de auto ben, kan ik niet blowen, pap. Ik hou er niet van om stoned achter het stuur te zitten. Dan ga ik te langzaam rijden. Laatst reed ik zestig kilometer per uur op de snelweg. Dat is heel onverantwoord.’ Richard kijkt teleurgesteld. Gewoontes ontwikkelen zich snel en nu roept mijn bezoek bij hem in het revalidatiecentrum aan het Vondelpark – waar hij sinds een paar weken verblijft – een pavlovverlangen naar nicotine en thc op. Ik wil hem niet teleurstellen, dus ik ren naar de coffeeshop aan de overkant van de straat terwijl mijn vader de binnentuin in rijdt met zijn rolstoel. Als ik terugkom installeren we ons aan een tuintafel en geef ik hem een voorgerolde hasjjoint.

We praten over zijn leven in het revalidatiecentrum. Er is een mooi zwembad waar ze hem in kunnen takelen, er zijn aardige fysiotherapeuten die massages geven en het eten dat hij krijgt is ook ‘best te pruimen’. Alleen de medische onderzoeken lopen op niks uit: niemand begrijpt waarom hij een dwarslaesie heeft gekregen. De enig mogelijke oorzaak tot dusver blijkt een ernstig vitamine b12-tekort. ‘Je hebt nooit gezond gegeten,’ zeg ik. ‘Kaasfondue of gebakken eieren op brood. Dat is zo ongeveer wat je lust.’ ‘Ik heb van jongs af aan een problematische relatie met eten gehad. Het eten dat mijn grootmoeder maakte, was zo vies. Groenten die veel te lang gekookt waren, geen enkele smaak aan het vlees en de griesmeelpap had klonten. Blèh. Ik denk ook dat ik weigerde te eten als een soort statement – als peuter was ik natuurlijk boos omdat ik door mijn moeder bij mijn grootouders achtergelaten was.’

‘Dus misschien is deze toestand het resultaat van je jeugdtrauma’s?’ ‘Zou kunnen.’ Richard kijkt naar een konijn dat het grasveld op hupst. ‘Toch grappig dat er midden in de stad wilde konijnen leven, vind je niet, schat?’

Mijn nazi-opa

Tijdens de Tweede Wereldoorlog ging Richards moeder, mijn oma Dina, op drieëntwintigjarige leeftijd aan het werk als hulp in de huishouding bij Heinrich Stender, een Duitse burgemeester. Hij verkrachtte Dina, ze werd zwanger en probeerde ervan af te komen door fanatiek hout te hakken en de trappen op en af te rennen. Maar mijn vader was taai en bleef zitten. Toen hij eenmaal was geboren, keek de burgemeester niet naar hem om. Heinrich gaf zijn voormalige dienstmeid duizend mark, een soort oprotpremie. Toen Dina een jaar na de oorlog thuiskwam, ongehuwd en met een kind van een Duitser, had ze weinig opties. Na een paar maanden ontmoette ze een Twentse man die met haar wilde trouwen mits ze het ‘moffenkind’ niet meenam. Vandaar dat mijn vader achterbleef bij zijn grootouders terwijl zijn moeder en haar man nog zes kinderen kregen.

Mijn vader en ik hebben vaak gefantaseerd over een zoektocht naar Heinrich Stender, de verwekker van mijn vader, en naar eventuele Duitse familieleden. We wilden er een roadmovie van maken, maar Richards vrouw Verena was daarop tegen. Stender moet wel een nazi zijn geweest, anders kon hij geen burgemeester zijn tijdens oorlogstijd. En een nazi-opa, daar zouden mijn jongere halfbroertje en -zusje – die toen nog op school zaten – mee gepest kunnen worden. Ook zou zo’n film uitgezonden op de nationale televisie té belastend voor oma kunnen zijn.

Nu zijn mijn broertje en zusje volwassen, is oma dood en is Richard ziek. ‘Weet je nog dat we een roadmovie wilden maken op zoek naar je vader? Een soort intellectuele Spoorloos? Zullen we alsnog een zoektocht beginnen? Misschien vinden we wel broers en zussen van je.’ ‘Die man was in de zestig toen mijn moeder zwanger werd.’ Richard haalt de voorgerolde joint uit de plastic huls en kijkt er geïnteresseerd naar. ‘Zouden ze deze joints met de hand rollen of doen ze dat machinaal? Het ziet er wel héél strak uit.’ ‘Ik denk met zo’n jointroller. Maar als we geen kinderen kunnen vinden van je vader, dan vinden we misschien wel kleinkinderen. Neven en nichten van jou.’

‘Ach. Wat zouden we elkaar nu nog te melden hebben?’ Hij staart in de verte. ‘Waar ik vooral nieuwsgierig naar ben is wat voor effect zo’n traumatische gebeurtenis in het verleden op het heden heeft.’

‘Mij heeft het natuurlijk voorgoed verpest.’ Mijn vader wrijft als een klein kind met zijn knuisten in zijn ogen. ‘Boe- hoe-hoe. Ik ben een wrak omdat mijn vader een lul was. Boe- hoe.’ Ik moet lachen en kijk hem daarna streng aan. ‘Pap, maak er maar weer grapjes over. Dit is een serieuze kwestie. Jouw trauma’s hebben toch ook invloed op ons? Denk je niet dat de tijd rijp is voor een onderzoek naar je vader? Bovendien moet ik nu je ziek bent voor je zorgen. Dat geeft ons mooi de tijd om samen in het verleden te spitten. Dan doen we ook nog wat nuttigs.’ ‘Je bedoelt dat je je tijd niet wilt verdoen met mij?’ ‘Precies.’ We kijken elkaar grinnikend aan.

Nu zijn sterfelijkheid om de hoek komt kijken door zijn ziekte, krijg ik een prangend nu-of-nooitgevoel. Als ik niks doe, zal onze familiegeschiedenis voorgoed een mysterie blijven. Daarnaast heb ik een andere, minder verheffende motivatie voor dit onderzoek. Ik zal me schuldig voelen wanneer ik ondanks zijn ziekte niet vaak genoeg bij mijn vader langsga. Door een onderzoek te doen naar zijn vader, creëren we een gezamenlijk doel. Dat maakt het samenzijn lichter en geeft me extra reden om af te spreken.

‘Ik vind het best,’ zegt mijn vader. ‘Ik heb toch niets beters te doen. En ik ben wel benieuwd of je meer informatie kunt vinden dan ik.’ Zo’n tien jaar geleden zijn Richard en Verena naar Duitsland gegaan om in zijn geboortedorp Rahden te zoeken naar informatie over zijn biologische vader. ‘Wat weet je nog van je trip naar Rahden?’ vraag ik. ‘De stadsarchivaris van Rahden wist zich mijn vader nog te herinneren. Volgens hem was Heinrich een imponerende, autoritaire man. Een burgemeester in oorlogstijd is natuurlijk sowieso indrukwekkend, maar de archivaris en zijn vrouw waren bang voor hem.’

Richard kreeg van de stadsarchivaris een ouderwetse zwart-witfoto van Heinrich Stender die hij naar mijn broertjes, mijn zusje en mij stuurde met de boodschap: ‘Kijk, dit is nou jullie opa.’ Ik zoek naar de foto op mijn laptop. Samen kijken we naar een kale vijftiger in zwart-wit met een rond brilletje in driedelig pak. De dunne lippen met daarboven een stoppelige priksnor en de neerwaartse mondhoeken geven hem een strenge blik. ‘Hij was al vroeg kaal,’ merkt Richard op, ‘want op deze foto is hij nog niet echt oud. Ik weet niet of kaalscheren toen al in de mode was.’

‘Hij heeft zo’n glanzende kale knikker, het lijkt geschoren,’ zeg ik. ‘En hij kijkt niet zo tevreden. Jouw gezicht is ronder,liever. Die bruine kraalogen en borstelige wenkbrauwen heb je wel van hem.’

‘Ja. Mijn moeder zei ook dat ik mijn ogen van hem had.’

‘Vind je dat ik op hem lijk? Of lijkt Lotte of Coen op hem? Je weet toch dat we altijd zeggen dat jij sterke genen hebt omdat je kinderen allemaal zo op elkaar lijken, ook al hebben we niet dezelfde moeder? Misschien komen die sterke genen wel van je vader.’

‘Ik zie zo een-twee-drie geen gelijkenis tussen jullie en hem,’ antwoordt Richard.

‘Wij hebben in ieder geval niet zijn dunne lippen. En onze laffe kin hebben we van jouw moeder.’

‘Wat is een laffe kin?’
‘Gewoon, een kin die niet echt aanwezig is.’
‘Wat een onzin. Wij Bergmannen hebben gewoon een beschaafde kin. Ik vind zo’n kin die naar voren steekt nogal opschepperig. Een kin van “kijk mij eens even een kin zijn”.’ Richard steekt overdreven zin kin vooruit om zijn punt te onderstrepen. ‘Jij hebt makkelijk praten, kintechnisch,’ roep ik. ‘Je hebt een baard om het te verhullen.’

‘Als jullie nou ook je baard lieten staan!’
Ik moet lachen.

Een genetische kwestie?

Als kind viel het me op dat mijn vader totaal niet op zijn halfbroers en-zussen leek. Mijn Twentse ooms en tantes hadden allemaal een groter postuur en andere gelaatstrekken. Ook wat beroepskeuze en karakter betreft was mijn vader een uitzondering: hij ging als enige naar de universiteit om politicologie te studeren terwijl zijn halfbroers en -zussen als vrachtwagenchauffeur of schoonheidsspecialist werkten. Mijn vader las marxistische boeken en organiseerde naakte flashmobs en absurdistische modeshows waar mensen in het donker konden voelen aan de kleding, terwijl zijn familieleden in Twente naar autoraces of de manege gingen. ‘Ik vraag me af of het door je biologische vader komt dat je

zo anders bent geworden dan je broers en zussen,’ zeg ik. ‘Dat kan ook komen doordat ik onder totaal andere omstandigheden opgegroeid ben. Ik woonde als kind niet in een standaardgezin. Ik was een buitenbeentje. In de familie dachten ze altijd: wat gaat Richard nu weer voor geks doen?’ Mijn vader steekt de voorgerolde joint aan. Er zijn nog meer konijnen de tuin van het revalidatiecentrum in gehuppeld, ze knabbelen aan madeliefjes. Lijkt mijn vader door zijn opvoeding of door het genetisch materiaal van zijn biologische vader zo weinig op zijn halfbroers en -zussen? Heeft hij zijn intelligentie van de burgemeester geërfd? Intelligentie waardoor hij als veertienjarige opviel bij zijn baas in de fabriek en hij de kans kreeg om naar avondschool te gaan. ‘Wat voor gevoel heb jij eigenlijk als je naar deze foto kijkt?

Als je aan je vader denkt?’ vraag ik. Hij kijkt me onderzoekend aan. Stilte. Tromgeroffel.
‘Geen gevoel. Wat moet ik nu bij die man voelen?’ Richard lacht droogjes. Mijn vader is het tegenovergestelde van melodrama. Hij geeft me de joint en ik neem ondanks mijn goede voornemens toch een trekje. Té voorzichtig autorijden is niet echt gevaarlijk, hou ik mezelf voor. ‘Hij was gewoon een enorme klootzak,’ vervolgt hij. ‘Ten eerste, hij was een nazi. Ten tweede, hij heeft mijn moeder verkracht. En ten derde, hij wilde niets van mij weten. Hij heeft mijn moeder afgekocht. Ze heeft in ruil voor dat geld een contract moeten tekenen waarin ze afstand deed van juridische aansprakelijkheid op hem als vader. Dit heeft hij zelfs geregeld met een advocaat erbij.’

‘Goh,’ zeg ik. ‘Hij was ook nog eens gehaaid.’ ‘Zeker. Echt een slechte man. We vonden in het archief van Rahden ook een krantenartikel uit 1938 waaruit bleek dat Stender in dat jaar was aangesteld als burgermeester omdat zijn voorganger “te aardig was” voor Joden. In Rahden bestond voor de oorlog een levendige Joodse gemeenschap. Dus zijn taak als burgemeester was om die aan te pakken.’ We zijn even stil en kijken naar twee jonge mannen die verderop in de binnentuin van het revalidatiecentrum een bokstraining doen. Een jongen in een rolstoel deelt met een bokshandschoen slagen uit tegen een stootkussen dat wordt vastgehouden door zijn vriend. Ze dollen en keten met elkaar. De liefdevolle manier waarop de vriend de invalide man fit probeert te houden, ontroert me.

Ik vraag me af of mijn opa een slecht mens was geworden door de fascistische indoctrinatie uit die tijd. Of was hij van nature een slecht mens? Bestaan er mensen die geen greintje goedheid of medemenselijkheid kennen, en zo ja, is dat een genetische kwestie? David, mijn partner en de vader van onze kinderen, heeft een mysterieuze oom die nooit op familiefeesten komt. Hij werd zelfs niet op de begrafenis van zijn eigen vader uitgenodigd. Hij is uit de familie verstoten omdat hij een kwaadaardige man was, niet te vertrouwen – zo werd me verteld. Misschien was hij zelfs een sociopaat. Ik heb Davids oma eens gevraagd wanneer ze doorhad dat haar zoon een akelig karakter had. ‘Het zat er gewoon in,’ antwoordde ze kordaat. ‘Zelfs als klein jochie vertoonde hij vreemd gedrag. Als baby bonkte hij voortdurend met zijn hoofd tegen het bed. Later bleek dat hij geniaal was, maar gewetenloos.’

Zou mijn grootvader ook gewetenloos zijn geweest? Was zijn slechte karakter aangeboren? Of was hij zelf slachtoffer van zijn opvoeding waardoor hij vanuit trauma’s anderen ging onderdrukken? Mijn vader legt de joint midden op tafel. De brandende tip maakt een zwart plekje in de plastic bovenlaag en ik verplaats de joint naar de rand van de tafel zodat de brandende as boven de afgrond balanceert. ‘Denk je dat wij Heinrichs slechte karakter geërfd hebben? Omdat we toch een deel van zijn genen hebben?’ vraag ik. ‘Misschien wel. Ik denk soms dat ik ook geen geweten heb. Met name als kind kon ik heel gemeen zijn. Ik herinner me een voorval van toen ik een jaar of tien was. Ik had van mijn opa een dolk gekregen. Een neef die ik niet mocht maakte een flauwe opmerking tegen me. Ik werd daar zo boos over dat ik die dolk naar hem toe gooide. Gelukkig miste ik. Het mes bleef trillend in de deur steken.’

‘Dat had goed fout kunnen gaan, maar dat is eerder impulsief,’ zeg ik vergoelijkend. ‘Niet per se gewetenloos, vind ik. Bovendien had je het als kind natuurlijk niet makkelijk.’ ‘Ik was inderdaad een enorme outcast. Ik woonde niet bij mijn ouders. Ik kende mijn vader niet. Het was allemaal een groot geheim. Er werd door de familie druk over gespeculeerd. Niemand wist hoe mijn moeder zwanger was geworden. Ze kwam plots aan uit Duitsland met mij, een kind van anderhalf. Een alleenstaande moeder was in die tijd natuurlijk al een enorme schande, laat staan een ongehuwde vrouw met een kind van een Duitser! Toen ze na een halfjaar trouwde, was ze denk ik vooral opgelucht dat ze ondanks haar reputatie een man had weten te strikken.’ Mijn vader redt de joint van de afgrond en pauzeert even om te roken. Hij kijkt naar de rookwolken die hij uitblaast. ‘Ik fantaseerde dat ik een rijke vader had die me op een dag zou komen halen,’ zegt hij, ‘waarna ik in een grote villa zou komen te wonen. De realiteit was dat ik bij mijn opa en oma woonde die straatarm waren.’

Lilith Magazine